Op het kruispunt van knelpunten: ervaringen van mensen met een beperking die mede vanwege hun huidskleur, etnische kenmerken, religie, culturele achtergrond en/of migratie (van hen of hun ouders) achterstelling en uitsluiting kunnen ervaren

Wij hebben een onderzoek uitgevoerd naar de positie van mensen met een beperking die ook vanwege hun huidskleur, etnische kenmerken, religie, culturele achtergrond en/of migratie (van hen of hun ouders) belemmeringen problematiek ervaren bij hun maatschappelijke participatie.

In opdracht van het College voor de Rechten van de Mens heeft Regioplan een onderzoek uitgevoerd naar de positie van mensen met een beperking die mede vanwege hun huidskleur, etnische kenmerken, religie, culturele achtergrond en/of migratie (van hen of hun ouders) belemmeringen ervaren bij hun maatschappelijke participatie. Het doel was om te verkennen op welke gebieden er meer aandacht nodig is voor hun specifieke problematiek, zodat hun rechten gewaarborgd kunnen worden. Om inzichten te verzamelen hebben wij zowel met de doelgroep van het onderzoek gesproken, als met (belangen)organisaties die zich inzetten voor de groep.

Opbrengsten interviews

In de interviews stond centraal welke knelpunten deze groep mensen met een beperking ondervinden. Hierbij lag de focus op de domeinen participatie, zorg (en wonen), onderwijs, en arbeid en bestaansminimum. Ook de mate van vertegenwoordiging door organisaties en in wet- en regelgeving is belicht. We hebben de respondenten ook gevraagd naar oplossingsrichtingen.

Uit de interviews zijn er een aantal belangrijke aandachtspunten naar voren gekomen:

• Aannames en vooroordelen over mensen met een beperking én over mensen met andere kenmerken waardoor zij tot een minderheidsgroep behoren, liggen ten grondslag aan veel van de ervaren knelpunten van de groep. De combinatie van deze vooroordelen – ‘dubbele aannames’ – zorgen voor uitdagingen in het alledaagse sociale contact, maar ook bij de duurzame toetreding tot de arbeidsmarkt, het onderwijs en de zorg. Een onderdeel hiervan is de taboesfeer die in sommige culturele minderheidsgemeenschappen hangt rond (psychische) beperkingen en hulpverlening. Deze taboes zijn veelal een gevolg van vooroordelen over het hebben van een beperking. Discriminatie en het gevoel er niet bij te horen en minder te kunnen dan iemand zonder beperking kunnen hierdoor geïnternaliseerd worden, met beperkte maatschappelijke participatie tot gevolg.

• Het gebrek aan kennis bij organisaties over de mensen over wie het onderzoek gaat en het hierbij aansluitende tekort aan gepaste ondersteuning van de groep, is een knelpunt dat in alle domeinen een rol speelt. Dit komt onder andere tot uiting in het gebrek aan kennis over culturele diversiteit in de zorg, het tekort aan taalscholen die ervaring hebben met lesgeven aan blinde mensen, de ontoegankelijkheid van instellingen zoals ziekenhuizen en scholen, en de beperkte mogelijkheden om met een beperking en onvoldoende Nederlandse taalbeheersing aan het werk te gaan.

• De fysieke ontoegankelijkheid van de openbare ruimte is ten slotte een veelgenoemd thema dat maatschappelijke participatie van de groep belemmert. Op het eerste gezicht lijkt dit niet specifiek voor de doelgroep van het onderzoek, maar is het een relevante uitdaging voor iedereen met een beperking. De gesprekken maken echter duidelijk dat het hebben van intersectionele kenmerken deze knelpunten versterkt en extra drempels bij maatschappelijke participatie opwerpt. Ook het niet voldoende spreken van de taal versterkt de fysieke ontoegankelijkheid van de openbare leefomgeving. Wanneer oplossingen voor fysieke ontoegankelijkheid moeilijk gevonden kunnen worden, door bijvoorbeeld taalverschillen of aannames van anderen, kan dit isolatie en terugtrekking uit de samenleving tot gevolg hebben.

In het licht van het naleven van het VN-verdrag handicap ligt er een belangrijke rol voor belangenorganisaties om zicht te hebben op de ervaringen van de doelgroep van het onderzoek. De gesprekken met organisaties maken duidelijk dat, hoewel zij veel van dezelfde signalen zien van de knelpunten van de groep, de vertegenwoordiging van de groep door organisaties vaak een uitdaging is. Organisaties hebben vaak geen specifieke aandacht voor de doelgroep, maar zien hen als deel van hun bredere achterban. Hierdoor, maar ook vanwege het door de doelgroep ervaren gebrek aan representatie en diversiteit binnen organisaties, worden organisaties moeilijk gevonden door de doelgroep en is de doelgroep ook moeilijk bereikbaar voor deze organisaties. Ook wat betreft wetgeving en beleid stellen de respondenten dat hun participatie beperkt is. Er wordt niet of nauwelijks naar de groep geluisterd en de representatie van de groep in de politiek is beperkt.

Aanbevelingen

Op basis van de genoemde intersectionele knelpunten van de groep en de aangedragen oplossingen door de respondenten, hebben we aanbevelingen geformuleerd. Deze aanbevelingen kunnen gebruikt worden door het College om de overheid aan te sporen om de rechten van de doelgroep zoals neergelegd in het VN-verdrag handicap beter te borgen. De aanbevelingen worden in het onderzoeksrapport uitgewerkt. Zie ook de aanbevelingen die het College doet op basis van ons onderzoek.

Meer weten?

Neem dan contact op met Annemieke of Job.

Rapport: naar een soepele overgang van vso naar mbo

Hoe kunnen we de overstap van het voortgezet speciaal onderwijs (vso) naar het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) zo soepel mogelijk laten verlopen? Om die vraag draait het onderzoek dat we recent uitvoerden in opdracht van Ingrado en dat vrijdag 8 september werd gepresenteerd in Amsterdam. “Er worden wel degelijk ook successen geboekt.”

De overgang van het vso naar het mbo verloopt lang niet altijd even soepel voor de ruim zesduizend jongeren die deze overstap jaarlijks maken. In vergelijking met studenten uit het regulier voortgezet onderwijs verlaten doorgestroomde vso-studenten de opleiding vaker voortijdig zonder diploma. Verdiepend inzicht in waar deze specifieke groep leerlingen tegenaan loopt, ontbrak tot nu toe echter nog.

Oorzaken van uitval

In 2021 dienden Kamerleden Peter Kwint (SP) en Lisa Westerveld (GroenLinks) een motie in waarin ze de regering verzochten om te inventariseren wat er nodig is om een passend aanbod te creëren voor studenten met extra ondersteuningsbehoefte – zodanig dat zij wél in staat zijn een mbo-diploma te behalen.

Ingrado (branchevereniging voor leerplicht en rmc) pakte deze handschoen op en vroeg Regioplan om de oorzaken van voortijdig schoolverlaten van voormalige vso-leerlingen in het mbo in kaart te brengen.

Combinatie

Het onderzoek maakt onder meer duidelijk dat het vaak gaat om een combinatie van de volgende aspecten:
• Beschikt de vso-leerling over de vaardigheden om een mbo-opleiding succesvol af te kunnen ronden?
• Is de vso-leerling voldoende voorbereid op wat hem of haar te wachten staat in het mbo?
• Krijgt de vso-leerling een kans in het mbo?
• Beschikt het mbo over voldoende informatie over de nieuwe student?
• Zijn er voldoende mogelijkheden om de voormalige vso-leerling te ondersteunen in het mbo?

Wat kunnen we doen?

Tijdens ons onderzoek zagen we verschillende initiatieven die erop gericht zijn om vso-leerlingen te helpen bij de overstap. Zo zijn er bijvoorbeeld verschillende initiatieven om deze groep leerlingen zo goed mogelijk te begeleiden bij de keuze voor een vervolgopleiding, zodat de leerlingen beter weten wat er van hen wordt verwacht in het mbo.

Ook troffen we verschillende vormen van coaching aan voor en tijdens de mbo-opleiding. Verschillende vso-scholen bieden – in samenwerking met het mbo – een mbo-opleiding aan in de beschermde omgeving van de vso-school voor leerlingen waarvoor de overstap naar het mbo (nog) te ambitieus is.

Presentatie

Op vrijdag 8 september presenteerde Regioplan-onderzoeker Jacob van der Wel het eindrapport tijdens een bijeenkomst op het ROC Amsterdam. Daarna volgde nog een paneldiscussie met onder meer de Kamerleden Kwint en Westerveld, drie ervaringsdeskundige studenten, en vertegenwoordigers van het mbo en het vso.

Het is belangrijk om de vso-leerlingen niet op voorhand af te schrijven, benadrukt Jacob. “Het klopt dat studenten met een vso-achtergrond vaker uitvallen en ook minder vaak een diploma halen. Tegelijkertijd laten de cijfers zien dat de meerderheid van de voormalige vso-leerlingen op mbo-niveau 3 en 4 uiteindelijk wél gewoon een diploma haalt. Hoewel de overstap van vso naar mbo veel vraagt van de studenten en de opleidingen, worden er dus wel degelijk ook successen geboekt. Laten we dat vooral als uitgangspunt nemen.”

Volgens Ingrado-bestuurder Corien van Starkenburg laat het rapport al met al zien dat er nog genoeg werk aan de winkel is. “De stip op de horizon is om alle studenten met een vso-achtergrond optimaal te begeleiden zodat zij een mbo-diploma kunnen behalen. Op deze manier bouwen we samen aan inclusief onderwijs.”

Meer weten?

In ons eindrapport doen we – op basis van de geconstateerde knelpunten – meerdere aanbevelingen om de overstap van vso naar mbo succesvoller te laten verlopen.

Digitale Werkplaatsen stimuleren samenwerking en vernieuwing

Digitale Werkplaatsen zorgen voor meer verbinding tussen het onderwijs en het bedrijfsleven en fungeren als een katalysator voor onderwijsontwikkeling. Dat concludeert Regioplan in een onderzoek naar deze werkplaatsen, waarbinnen studenten mkb-bedrijven ondersteunen bij digitale ontwikkelingen.

De door het Ministerie van Economische Zaken & Klimaat opgerichte Digitale Werkplaatsen zijn samenwerkingsverbanden tussen onderwijsinstellingen en bedrijven, waarbinnen studenten uit het hbo, mbo of wo werken aan praktijkopdrachten voor echte opdrachtgevers.

De focus ligt hierbij op digitalisering en technologie; de studenten helpen mkb-ondernemers bijvoorbeeld bij hun online sales & marketing, het automatiseren van bedrijfsprocessen, of bij het inzetten van data voor procesoptimalisatie. Het voornaamste doel van deze werkplaatsen is om studenten waardevolle praktijkervaring op te laten doen en de banden tussen onderwijs en bedrijfsleven te versterken.

Impactmeting

Inmiddels zijn er, verspreid over Nederland, twintig werkplaatsen actief. In opdracht van Katapult – de netwerkorganisatie die de Digitale Werkplaatsen ondersteunt – onderzocht Regioplan de impact van de werkplaatsen op (de kwaliteit van) het onderwijs. Deze impactmeting – die bestond uit interviews met projectleiders en een vragenlijst onder opleidingsmanagers, opleidingscoördinatoren en docenten – maakt om te beginnen duidelijk dat de Digitale Werkplaatsen zorgen voor hechtere samenwerking tussen het (beroeps)onderwijs en het bedrijfsleven, schetst onderzoeker Jacob van der Wel. “Binnen de werkplaatsen gaan studenten aan de slag met digitaliseringsvraagstukken van mkb-bedrijven. Bedrijven krijgen daardoor een beter beeld van wat het onderwijs te bieden heeft; omgekeerd ervaart het onderwijs door deze ontmoeting wat er speelt bij bedrijven.”

“Bedrijven die zich bij de Digitale Werkplaats melden, kunnen bovendien uitgroeien tot nieuwe waardevolle contacten voor het onderwijs. De werkplaats leidt op die manier tot meer diversiteit in het bedrijvennetwerk van onderwijsinstellingen.”

Hechtere samenwerking

Tegelijkertijd vaart ook de samenwerking tussen en binnen onderwijsinstellingen wel bij de werkplaatsen, vervolgt Jacob. “In de meeste Digitale Werkplaatsen werken onderwijsinstellingen op opleidingsniveau met elkaar samen. De werkplaats zorgt daarom niet alleen voor verbinding met het bedrijfsleven, maar ook voor meer samenwerking tussen onderwijsinstellingen en intern tussen opleidingen die normaliter niet samenwerken.”

Verrijking

Ook vormen de Digitale Werkplaatsen volgens Jacob een verrijking voor het onderwijsprogramma. “In de Digitale Werkplaats werken studenten in een contextrijke leeromgeving aan ‘echte’ opdrachten voor bestaande opdrachtgevers. Voor docenten van opleidingen die al veel aandacht besteden aan praktijkgericht leren, kunnen de werkplaatsen zorgen voor de broodnodige opdrachten. En docenten van opleidingen waar het praktijkgericht leren nog in de kinderschoenen staat, kunnen hiermee in de werkplaats ervaring opdoen. Contactpersonen merken op dat veel studenten gemotiveerd zijn om op deze praktijkgerichte manier te werken. Voor docenten kan dat weer een stimulans zijn om op deze manier door te gaan.”

Katalysator voor onderwijsontwikkeling

Op deze manier fungeert de Digitale Werkplaats als katalysator voor onderwijsontwikkeling, benadrukt Jacob. “Bovendien doen studenten in de Digitale Werkplaats vaardigheden op die zij nodig hebben om goed te functioneren op de werkvloer. Ze verwerven zogenaamde soft skills – zoals het op een heldere manier communiceren met de opdrachtgever – en leren om hun op de opleiding verworven kennis toe te passen in het werk.”

Meer weten?

Lees dan ons eindrapport. Of neem contact op met Jacob van der Wel.

Onderzoek: Breed gesprek governance en (mede)zeggenschap in het funderend onderwijs

In samenwerking met CAOP en Leeuwendaal heeft Regioplan – in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) – onderzoek gedaan naar governance en (mede)zeggenschap in het funderend onderwijs. De invloed van gedrag en cultuur bij (mede)zeggenschap, het belang van het goede gesprek, knelpunten in de medezeggenschap, het ontbreken van een formele rol voor de schoolleider en de verantwoording als last zijn enkele van de vele bevindingen die uit het onderzoek komen.

Governancestructuur en medezeggenschap

De huidige governancestructuur kan als werkbaar worden beschouwd. Aan grote wijzigingen in de structuur van de (mede)zeggenschap bestaat geen behoefte. Die werkbaarheid kan evenwel worden versterkt door aandacht te (blijven) schenken aan de organisatiecultuur van de medezeggenschap, in het bijzonder door middel van het goede gesprek en de kennis en vaardigheid waarover betrokkenen dienen te beschikken.

Versterken van de (mede)zeggenschap

De werkbaarheid van medezeggenschap kan worden versterkt door het belang van medezeggenschap te blijven communiceren, vooral ook voor nieuwkomers in de school, en te zorgen voor een goede informatievoorziening, facilitering en kwalificering van de mr-leden. Wederzijds vertrouwen vormt een basisvoorwaarde.

Ervaringen van betrokkenen

De systematiek van meer middelen naar de klas is werkbaar, hoewel het draagvlak niet bij iedereen en onder alle geledingen even groot is. Mr-leden wijzen vooral op meer betrokkenheid en draagvlak voor de keuzes die worden gemaakt. Bestuursleden zien risico’s in financial control en mogelijke spanning tussen de keuzes van het team en het brede belang van de school of het bestuur.

Rol en positie van de schoolleider

Met name vanuit schoolleiders zelf is er behoefte aan een betere positionering. Er zijn verschillende routes mogelijk: een juridische route, een vertrouwensroute of een alternatieve route, in de vorm van afspraken in het managementstatuut. Er is nader onderzoek nodig om te komen tot een gedegen afweging over de positie van de schoolleider.

Begrotings- en verantwoordingscyclus

De huidige begrotingssystematiek en taakverdeling tussen bestuur en schoolleiding is werkbaar. De mate waarin dit tot administratieve lasten leidt verschilt per schoolbestuur en wordt mede bepaald door ondersteuning van het stafbureau. Punt van aandacht vormen de tijdelijke subsidieregelingen, die vaak wel tot extra verantwoordingslast leiden.

Meer weten?

In ons uitgebreide eindrapport vind je alle onderzoeksresultaten en conclusies. Ook kun je voor meer informatie contact opnemen met Jos Lubberman.

“Advies: verleng de Subsidieregeling praktijkleren”

De Subsidieregeling praktijkleren – waarbij werkgevers subsidie kunnen krijgen voor praktijkleerplaatsen die ze aanbieden aan specifieke doelgroepen – wordt breed gewaardeerd door de verschillende betrokkenen en wordt gezien als erg belangrijk om te kunnen voldoen aan de vraag naar opgeleid personeel. Dat blijkt uit het evaluatieonderzoek dat Regioplan en ECBO onlangs uitvoerden naar de regeling. Het advies: verleng de regeling en breid hem zo mogelijk uit naar Caraïbisch Nederland.

De overheid wil ondernemers stimuleren om te investeren in het opleiden van toekomstig personeel. Bedrijven en organisaties die een zogenoemde praktijk- of werkleerplaats aanbieden aan leerlingen, studenten, promovendi of technologisch ontwerpers in opleiding (toio’s), kunnen hiervoor een maximale subsidie krijgen van 2.700 euro per gerealiseerde praktijkleerplaats.

Eerdere evaluatie

Deze Subsidieregeling praktijkleren is sinds 2014 van kracht. In 2018 heeft Regioplan een evaluatie uitgevoerd naar deze subsidieregeling over de periode 2014-2018. Een belangrijke conclusie uit dat eerdere onderzoek was dat de subsidieregeling heeft bijgedragen aan een verhoging van het aantal praktijkleerplaatsen, en dat dit aantal zou afnemen bij afschaffing van de subsidieregeling.

De conclusies uit het rapport waren aanleiding om de subsidieregeling met nog eens vier jaar te verlengen, tot eind 2022; later werd de subsidieregeling verlengd met nóg een jaar, tot en met 31 december 2023.

Steeds populairder

Om te bepalen of en hoe de subsidieregeling moet worden voortgezet, hebben Regioplan en het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO) de werking ervan opnieuw geëvalueerd. Het onderzoek bestond uit deskresearch, een vragenlijst onder werkgevers, gesprekken met werkgevers, studenten en docenten, verdiepende groepsgesprekken met beleidsmedewerkers van RVO en subsidieadviseurs, én uit drie groepsgesprekken met vertegenwoordigers vanuit het bedrijfsleven, de overheid en het onderwijs.

Dit nieuwste onderzoek maakt om te beginnen duidelijk dat de regeling – die wordt uitgevoerd door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) – steeds populairder wordt, vertelt onderzoeker Denise Bijman. “In de periode 2019-2022 steeg het aantal aangevraagde subsidies voor praktijkleerplaatsen in zowel het voortgezet onderwijs als in het mbo, hbo en wo. Waarschijnlijk komt die stijging niet alleen doordat er in de loop der jaren nieuwe doelgroepen zijn toegevoegd, maar ook doordat de regeling simpelweg meer bekendheid heeft gekregen onder werkgevers. Verder spelen ook de toegenomen personeelstekorten ongetwijfeld een rol, net als de toegenomen interesse onder studenten en leerlingen voor leren in de praktijk.”

Verreweg het grootste aandeel subsidieaanvragen wordt gedaan voor mbo-studenten, vervolgt Denise. “Er worden relatief veel aanvragen gedaan voor de sectoren zorg en techniek. Het merendeel van de aanvragen wordt verder gedaan door bedrijven met tussen de 3 en 25 medewerkers.”

Hoge klanttevredenheid

De ervaringen met de uitvoering van de regeling zijn positief; de klanttevredenheid is met een 7,9 relatief hoog. Denise: “Veruit de meeste werkgevers die gebruikmaken van de subsidie zijn blij dat ze een tegemoetkoming krijgen voor de begeleiding. Ook vinden de meeste werkgevers dat de aanvraag over het algemeen goed verloopt; slechts 11 procent vindt de aanvraag (helemaal) niet gemakkelijk, en een op de tien aanvragers vond de tijdsinvestering (zeer) groot. Al met al geeft de meerderheid aan dat ze graag zien dat de subsidieregeling de komende jaren op een vergelijkbare wijze wordt voortgezet.”

Positieve ervaringen

De subsidieregeling wordt kortom (zeer) positief gewaardeerd door de verschillende betrokkenen, zo concluderen de onderzoekers. “De subsidieregeling wordt gezien als erg belangrijk om te kunnen voldoen aan de vraag naar opgeleid personeel. Illustratief is dat maar liefst 99 procent van de ondervraagde werkgevers van plan is om in studiejaar 2022-2023 (opnieuw) een aanvraag voor de subsidie te doen. Tegelijkertijd doen de deelnemers aan het onderzoek ook een aantal inhoudelijke verbetersuggesties. Op basis van die suggesties hebben we in ons rapport enkele aanbevelingen geformuleerd. Zo raden we aan om bedrijven nog meer duidelijkheid te geven over het subsidiebedrag en de looptijd van de regeling, voor meer zekerheid. Verder bevelen we onder meer aan om het subsidiebudget te heroverwegen en om na te denken over verruiming van de voorwaarden.”

Advies: verlenging en uitbreiding

Het overkoepelende advies van het onderzoeksteam is om de subsidieregeling te verlengen voor Europees Nederland, vertelt Denise. “Daarnaast was een subdoel van deze evaluatie om te verkennen in hoeverre het wenselijk én uitvoerbaar is om de subsidieregeling ook aan te bieden in Caribisch Nederland, specifiek op Bonaire. Wij concluderen dat de regeling niet zomaar een-op-een worden overgenomen door de andere context, maar met wat aanpassingen is deze geografische uitbreiding wel degelijk mogelijk.”

Meer weten?

Lees dan ons uitgebreide eindrapport.

“SIOF-beurs is belangrijk vliegwiel voor innovatie”

Als kartrekker, inspirator, facilitator en degene die de dagelijkse vertaling maakt van beleid naar klas, is de schoolleider onmisbaar bij innovatie en ontwikkeling in basisscholen. Samen met het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO) deed Regioplan onderzoek naar het Schoolleiders Innovatie Ontwikkelfonds (SIOF). Welke rol speelt de SIOF-beurs bij succesvolle innovatie?

Om schoolleiders in het primair onderwijs in positie te brengen om innovaties op hun school op te zetten, gericht op anders organiseren, stelde het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in 2020 een tijdelijke aanjaagsubsidie beschikbaar. Dat gebeurde in de vorm van een persoonsgebonden beurs van maximaal 30.000 euro vanuit het Schoolleiders Innovatie- en Ontwikkelfonds (SIOF).

Randvoorwaarden voor innovatie

In totaal hebben 26 schoolleiders gebruikgemaakt van deze SIOF-beurs om een innovatietraject rondom ‘anders organiseren’ op te zetten. Parallel hieraan onderzocht Regioplan, samen met het Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO), wat nou precies de randvoorwaarden zijn voor een succesvol innovatietraject. Daarbij keken de onderzoekers naar drie factoren: de rol van de schoolleider en zijn of haar ondernemendheid, de invloed van een aantal contextfactoren in de school én de rol van een aanjaagsubsidie zoals de SIOF-beurs.

Belangrijk vliegwiel

Het onderzoek maakt onder meer duidelijk dat de beurs een belangrijk vliegwiel is voor innovatie, vertelt onderzoeker Denise Bijman. “Maar: de SIOF-beurs – die vooral is geïnvesteerd in tijd voor samenwerken aan onderwijsvernieuwing – is niet noodzakelijk om met innovaties te starten. Een andere belangrijke factor is het creëren van draagvlak voor innovatie door teamleden voldoende te betrekken bij keuzes en gezamenlijk in gesprek te blijven. Een inspirerende en bevlogen schoolleider is een derde belangrijke succesfactor.”

De schoolleider heeft verder ook een belangrijke rol in het creëren van een veilige sfeer waarin fouten gemaakt mogen worden, vervolgt Denise. “Verder is het de taak van de schoolleider om te zorgen voor vertrouwen in het team. Tot slot blijkt het belangrijk om te leren van andere scholen die werken aan ‘anders organiseren’. De coronapandemie, en ook het lerarentekort, hebben dit leren in sommige gevallen beperkt en ook invloed gehad op de uitvoering van ‘anders organiseren’ in de klas. Maar ondanks deze uitdagingen is het de schoolleiders en hun teams toch gelukt om, mede met behulp van de SIOF-beurs, mooie stappen te zetten op weg naar een andere organisatie van onderwijs.”

Meer weten?

• De uitgebreide onderzoeksresultaten, conclusies en achtergronden kun je terugvinden in ons eindrapport.
• Naar aanleiding van dit onderzoek brachten we samen met ECBO een magazine uit, waarin we ter inspiratie de innovatieve aanpakken van vier basisscholen uitlichten.

Flankerend onderzoek SIOF primair onderwijs

Regioplan en Expertisecentrum Beroepsonderwijs (ECBO) voerden een flankerend onderzoek uit naar de inzet van de Schoolleiders Innovatie Ontwikkelfonds (SIOF) beurs. Deze beurs is uitgekeerd aan 26 schoolleiders in het primair onderwijs om innovaties rondom anders organiseren aan te jagen.

De beurs blijkt een belangrijk vliegwiel, maar niet noodzakelijk om met innovaties te starten. De middelen zijn vooral geïnvesteerd in tijd voor samenwerken aan onderwijsvernieuwing.

Draagvlak creëren door teamleden voldoende te betrekken bij keuzes en gezamenlijk in gesprek te blijven, blijkt een belangrijke succesfactor, net als een inspirerende en bevlogen schoolleider. Daarnaast heeft de schoolleider een belangrijke rol in het creëren van een veilige sfeer waarin fouten gemaakt mogen worden en het zorgen voor vertrouwen in het team.

Tot slot blijkt het leren van andere scholen die werken aan anders organiseren belangrijk. De coronapandemie heeft dit leren in sommige gevallen beperkt en ook invloed gehad op de uitvoering in de klas.

Evaluatie projectsubsidie Onderwijsconsulenten

Wanneer ouders, scholen en samenwerkingsverbanden er niet samen uitkomen bij het vinden van een passende onderwijsplek voor leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte kunnen zij een beroep doen op een onderwijsconsulent. Het ministerie van OCW heeft ons, mede namens het ministerie van VWS, gevraagd om een evaluatie uit te voeren van de projectsubsidie die Onderwijsconsulenten ontvangt.

Doel onderzoek
Met dit onderzoek wil het ministerie inzicht krijgen in de doeltreffendheid en doelmatigheid van Onderwijsconsulenten, voorwaarden voor de toekomstige rol van Onderwijsconsulenten verkennen en bekijken welke bekostigingsvorm vanaf 2024 passend zou zijn.

Methode

Interviews OCW en VWS
Tijdens de interviews met beleidsmakers van OCW en VWS hebben we gesproken over recente ontwik-kelingen met betrekking tot de verbeterpunten uit de vorige evaluatie, hoe de beleidsmedewerkers de doeltreffendheid en doelmatigheid van de inzet van consulenten inschatten en welke ideeën er bij de ministeries leven ten aanzien van de toekomst van de consulenten.

Gesprekken met directeur en bedrijfsvoering van Onderwijsconsulenten
Deze gesprekken waren bedoeld om een beeld te krijgen van:

  • de belangrijkste ontwikkelingen sinds de vorige evaluatie;
  • de aanpak van de aanbevelingen uit de vorige evaluatie, eventuele wijzigingen daarin en wat ermee bereikt is;
  • aspecten rondom doeltreffendheid (doelbereik, werkzame elementen, invulling van de kwaliteitszorg, samenwerking met andere relevante partijen als samenwerkingsverbanden, Gedragswerk en landelijke stakeholders);
  • aspecten rondom doelmatigheid (doelrealisatie, beoordeling van doelmatigheid en wijze waarop deze beoordeling tot stand komt, sturing op bedrijfsvoering);
  • de toekomstige inzet van consulenten (invulling van de toekomstige rol, plaats in het stelsel, verbeterpunten, visie op de sturingsrelatie met OCW en VWS).

Deskresearch en bestandsanalyse
Voor de deskresearch hebben we gebruikgemaakt van aangeleverde documenten van Onderwijsconsulenten waaronder jaarverslagen, statistische gegevens en het activiteitenplan en openbare bronnen als de website van Onderwijsconsulenten.

Interviews met landelijke stakeholders
Om ons perspectief op Onderwijsconsulenten te verbreden, hebben we digitale interviews gehouden met vertegenwoordigers van landelijke stakeholders, dit waren Gedragswerk, Ingrado, vereniging Balans, Ouders & Onderwijs, NJi, de PO-Raad, de VO-raad en de sectorraad samenwerkingsverbanden voortgezet onderwijs.

Zes casussen in de regio
Om een beeld te krijgen van de ervaringen bij de inzet van consulenten in de praktijk hebben we zes regionale casussen uitgediept met elk drie tot vier digitale interviews. De interviews werden gehouden met:

  •  een consulent;
  • de aanvrager en andere betrokkenen bij een aanvraag (ouders, scholen, besturen, samenwerkingsverbanden);
  • eventueel relevante regionale stakeholders (bijvoorbeeld leerplicht, zorginstellingen).
  • Reflectiesessie
    Na het afronden van alle interviews met stakeholders en casussen hebben we een digitale reflectiesessie georganiseerd met als doel tot breed gedragen conclusies en verbeterpunten te komen. Bij de sessie waren, naast vertegenwoordigers van Onderwijsconsulenten, OCW en VWS, vertegenwoordigers van Ouders & Onderwijs, Balans, Gedragswerk en de VO-raad aanwezig.

    Meer informatie? Lees de bevindingen uit het onderzoeksrapport of neem contact op met Jacob van der Wel.

    Evaluatie projectsubsidie NJi

    Het NJi heeft in de periode 2017 tot en met 2021 jaarlijkse projectsubsidies ontvangen van het ministerie van OCW. Het ministerie van OCWS heeft ons gevraagd om de doelmatigheid van de besteding van het subsidiebedrag te evalueren.

    In de periode 2017 tot en met 2021 heeft het Nederlands Jeugdinstituut (NJi) jaarlijkse projectsubsidies ontvangen van het ministerie van OCW voor het verbeteren van de samenwerking tussen het onderwijs- en jeugddomein door middel van het ontwikkelen van een kennisinfrastructuur op / tussen deze domeinen.

    Het doel van het onderzoek is om de doelmatigheid van de besteding van het subsidiebedrag te evalueren. Daarnaast geven we aanbevelingen voor het monitoren van de doelmatigheid van een eventuele instellingssubsidie.

    De subsidie
    Aanvankelijk was de projectsubsidie onderdeel van de implementatie van passend onderwijs, waarbij het doel was het ondersteunen van de verbinding tussen passend onderwijs en de jeugdzorg door middel van kennis. In de loop der jaren is de focus van de kennisrol van het NJi binnen het kader van deze projectsubsidie verbreed naar samenwerkings- en aansluitingsvraagstukken tussen het onderwijs- en het jeugdveld.

    Bij het uitvoeren van het onderzoek was het NJi als subsidieontvanger en het OCW (samen met VWS) als subsidieverstrekker nauw betrokken. Daarnaast is er een enquête uitgezet onder stakeholders. Met enkele stakeholders hebben we daarnaast verdiepende interviews gevoerd. Naast een algemeen beeld van de opbrengsten van de kennisactiviteiten van het NJi, vroegen we ook naar de lessen die er uit de praktijk van de afgelopen periode getrokken kunnen worden.

    Meer informatie? In het onderzoeksrapport rapporteren we de belangrijkste kernbevindingen van de evaluatie en schetsen we op basis daarvan enkele toekomstscenario’s voor het vervolg van de subsidieopdracht. Lees het onderzoeksrapport hier of neem contact op met onderzoeker Suna Duysak voor meer informatie.

    Evaluatie vsv-programma 2020-2024 regio Achterhoek

    In het regionale vsv-programma 2020-2024 heeft de regio Achterhoek extra maatregelen opgenomen om voortijdig schoolverlaten te voorkomen. Hoewel de regio al veel inzet op het voorkomen van voortijdige schooluitval, wil de regio in de periode 2020-2024 een verdiepingsslag maken. Op verzoek van de VSV-programmagroep hebben wij een tussentijdse evaluatie van het vsv-programma uitgevoerd.

    Aanpak
    Concreet omvatte de evaluatie het volgende:

    • een inventarisatie van de huidige stand van zaken (maatregelen en resultaten), resulterend in een effectiviteitsanalyse;
    • een visie op verbetermogelijkheden van de huidige maatregelen;
    • een uitwerking van die visie in een aantal concrete verbetermaatregelen en acties binnen de huidige maatregelen.

    Voor het onderzoek hebben we een deskresearch uitgevoerd van feiten en cijfers over schoolverzuim, voortijdig schooluitval en jongeren in een kwetsbare positie in de Achterhoek. We hebben ons hierbij gebaseerd op relevante beleidsdocumenten, jaarverslagen en data die de RMC-regio met ons heeft gedeeld. Vervolgens hebben we verdiepende interviews gevoerd met de betrokken uitvoerders binnen het programmaplan. Het doel van de gesprekken was om een preciezer beeld te krijgen van de gemaakte keuzes in de uitvoering van de vsv-maatregelen en de (gepercipieerde) opbrengsten van de inzet. Daarbij was het uitgangspunt hoe de betrokken partijen hun inzet relateren aan de opbrengsten en doelen van de specifieke maatregelen. In de laatste fase van het onderzoek hebben we een werksessie georganiseerd met de vsv-programma-groep. In de sessie is gereflecteerd op de voorlopige bevindingen van het onderzoek en hebben we de aanbevelingen verder geconcretiseerd.

    Aanbevelingen
    Hoewel het aantal vsv’ers in de Achterhoek relatief laag is, zien betrokken partijen ruimte voor verbetering. De Achterhoek heeft veel verschillende activiteiten en voorzieningen om voortijdig schoolverlaten terug te dringen, zowel in het mbo als in het vo. Uit de verdiepende gesprekken kwam naar voren dat de betrokken partijen over het algemeen heel tevreden zijn met de activiteiten en voorzieningen die zij bieden om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan. Ook zien zij het belang van de activiteiten die gedaan worden. Het cijfermatige beeld waaruit die effectiviteit blijkt ontbreekt echter nog. Door de effectiviteit in kaart te brengen kan de regio hun aanpak hard maken bij bestuurders en mogelijk ook structurelere financiële middelen generen. Door de effectiviteit in kaart te brengen kan er ook meer focus gekozen worden en verbeterd worden wat écht werkt. Volgens de vsv-programmagroep zit de winst in het streven naar een grotere gedeelde verantwoordelijkheid. VSV voorkomen en proberen te verlagen (of laag te houden) is een gezamenlijke opdracht voor de betrokken partijen. Hoe kunnen we dit als concreet doel of actie verwoorden? Hoe kunnen we elkaar hierin ondersteunen?

    Op basis van de verzamelde inzichten zijn vier verbetermaatregelen uitgewerkt om het huidige vsv-programmaplan door te ontwikkelen:
    Maatregel 1: Structurele middelen genereren voor dat wat werkt
    Maatregel 2: De effectiviteit beter inzichtelijk maken
    Maatregel 3: Leerlingen (nog) beter ondersteunen bij het maken van een studiekeuze
    Maatregel 4: Nog meer richten op preventie

    Meer informatie? Lees het onderzoeksrapport of neem contact op met Suna Duysak.